Koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities
Art. 1-2
Afdeling II. - Het dynamisch risico-beheersingssysteem
Art. 3-16
Afdeling III. - Verplichtingen van de werkgever inzake informatie en vorming
van de werknemers
Art. 17-21
Afdeling IV. - Maatregelen bij noodsituaties en in geval van ernstig en onmiddellijk
gevaar
Art. 22-25
Afdeling V. - Maatregelen in geval van arbeidsongeval
Art. 26-28
Afdeling VI. - Verplichtingen van de werkgever in verband met bepaalde documenten.
Art. 29-30
Afdeling VII. - Slotbepalingen
Art. 31-34
BIJLAGEN.
Art. N1-N3
ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers
bij de uitvoering van hun werk, inzonderheid op artikel 4, eerste lid;
Gelet op het advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het werk,
gegeven op 2 maart 1998;
Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973,
inzonderheid op artikel 84, eerste lid, 2°, ingevoegd bij de wet van 4 augustus
1996;
Gelet op de dringende noodzakelijkheid gemotiveerd door de omstandigheid dat
dit besluit in werking moet treden op 1 april 1998, zoals bepaald door artikel
101 van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers
bij de uitvoering van hun werk, gewijzigd door de artikelen 54 en 121 van de
wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling
en dit ten einde te vermijden dat de werking van de bestaande preventiediensten
in de ondernemingen zou worden verstoord en om ervoor te zorgen dat de werkgevers
en de verschillende andere betrokkenen zich aan de nieuwe reglementering kunnen
aanpassen;
Overwegende dat de Preventie- en Beschermingsdiensten slechts kunnen functioneren
voor zover de werkgevers de problemen met betrekking tot het welzijn van de
werknemers aanpakken vanuit een systeembenadering;
Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 18 maart 1998, met toepassing
van artikel 84, eerste lid, 2°, van de wetten op de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Afdeling I. - Toepassingsgebied en definities
Artikel 1. Dit besluit is van toepassing op de werkgevers en de werknemers
en op de daarmee gelijkgestelde personen bedoeld in artikel 2 van de wet
van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering
van hun werk.
Art. 2. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder :
1° de wet : de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van
de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
2° A.R.A.B. : het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming;
3° de Minister : de Minister van Tewerkstelling en Arbeid;
4° Comité : het Comité voor Preventie en Bescherming
op het werk, bij ontstentenis van een comité, de vakbondsafvaardiging
en bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging, de werknemers zelf overeenkomstig
de bepalingen van artikel 53 van de wet.
5° preventie : het geheel van bepalingen of maatregelen die worden
genomen of vastgesteld in alle stadia van de activiteit van de onderneming
of instelling, en op alle niveaus, teneinde beroepsrisico's te voorkomen
of te verminderen.
Afdeling II. - Het dynamisch risico-beheersingssysteem
Art. 3. Elke werkgever is
verantwoordelijk voor de structurele planmatige aanpak van preventie,
overeenkomstig artikel 5, § 1, tweede lid, i) van de wet, door middel
van een dynamisch risicobeheersingssysteem zoals beschreven in onderhavige
afdeling.
De bepalingen van dit besluit doen geen afbreuk aan de specifieke verplichtingen
die aan de werkgever worden opgelegd in toepassing van het A.R.A.B. en
in toepassing van andere besluiten vastgesteld in uitvoering van de wet.
Art. 4. Het dynamisch risicobeheersingssysteem is gesteund
op de algemene preventiebeginselen bedoeld in artikel 5, § 1, tweede
lid van de wet en heeft betrekking op de volgende domeinen :
1° de arbeidsveiligheid;
2° de bescherming van de gezondheid van de werknemer op het werk;
3° de psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk;
4° de ergonomie;
5° de arbeidshygiëne;
6° de verfraaiing van de arbeidsplaatsen;
7° de maatregelen van de onderneming inzake leefmilieu, wat betreft
hun invloed op de punten 1° tot 6°.
(8° de bescherming van de werknemers tegen geweld, pesterijen en ongewenst
seksueel gedrag op het werk.) <KB 2002-07-11/32, art. 20, 003; Inwerkingtreding
: 01-07-2002>
Dit systeem houdt rekening met de wisselwerking die er tussen de in het
tweede lid bedoelde domeinen bestaat of kan bestaan.
Art. 5. Het dynamisch risicobeheersingssysteem heeft tot doel de planning
van de preventie en de uitvoering van het beleid met betrekking tot het
welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk mogelijk te maken.
Om dit doel te verwezenlijken bestaat het systeem steeds uit de volgende
elementen :
1° de uitwerking van het beleid waarbij de werkgever inzonderheid
de doelstellingen bepaalt evenals de middelen om deze doelstellingen te
realiseren;
2° de programmatie van het beleid waarbij inzonderheid de toe te passen
methodes en de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken
personen worden bepaald;
3° de uitvoering van het beleid waarbij inzonderheid de verantwoordelijkheden
van alle betrokken personen worden bepaald;
4° de evaluatie van het beleid waarbij inzonderheid de criteria worden
vastgesteld om het beleid te evalueren.
De werkgever past dit systeem aan telkens dit noodzakelijk is ingevolge
gewijzigde omstandigheden.
Art. 6. Bij de uitwerking, programmatie, uitvoering en evaluatie van het
dynamisch risicobeheersingssysteem houdt de werkgever rekening met de
aard van de activiteiten en de specifieke risico's eigen aan die activiteiten
evenals met de specifieke risico's die eigen zijn aan bepaalde groepen
werknemers.
Art. 7. De werkgever ontwikkelt in zijn dynamisch risico-beheersingssysteem
een strategie in verband met het verrichten van een risicoanalyse op basis
waarvan preventiemaatregelen worden vastgesteld, rekening houdend met
de bepalingen van de artikelen 8 en 9.
Art. 8. De risicoanalyse gebeurt
op het niveau van de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke
groep van werkposten of functies en op het niveau van het individu.
Zij bestaat achtereenvolgens uit :
1° het identificeren van gevaren voor het welzijn van de werknemers
bij de uitvoering van hun werk;
2° het vaststellen en nader bepalen van risico's voor het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk;
3° het evalueren van risico's voor het welzijn van de werknemers bij
de uitvoering van hun werk.
Art. 9. De preventiemaatregelen die genomen moeten worden op basis van
de in artikel 8 bedoelde risico-analyse worden vastgesteld op het niveau
van de organisatie in haar geheel, op het niveau van elke groep van werkposten
of functies en op het niveau van het individu, rekening houdend met de
volgende volgorde :
1° preventiemaatregelen die tot doel hebben risico's te voorkomen;
2° preventiemaatregelen die tot doel hebben schade te voorkomen;
3° preventiemaatregelen die tot doel hebben de schade te beperken.
De werkgever onderzoekt voor elke groep van preventiemaatregelen welke
hun invloed is op het risico en of zij zelf geen risico's inhouden, zodat
ofwel een andere groep van preventiemaatregelen moet worden toegepast
ofwel bijkomende preventiemaatregelen van een andere groep moeten worden
genomen.
De preventiemaatregelen hebben inzonderheid betrekking op :
1° de organisatie van de onderneming of instelling met inbegrip van
de gebruikte werk- en produktiemethoden;
2° de inrichting van de arbeidsplaats;
3° de conceptie en aanpassing van de werkpost;
4° de keuze en het gebruik van arbeidsmiddelen en van chemische stoffen
of preparaten;
5° de bescherming tegen de risico's voortvloeiende uit chemische,
biologische en fysische agentia;
6° de keuze en het gebruik van collectieve en persoonlijke beschermingsmiddelen
en van werkkledij;
7° de toepassing van een aangepaste veiligheids- en gezondheidssignalering;
8° het gezondheidstoezicht met inbegrip van de medische onderzoeken;
9° psycho-sociale belasting veroorzaakt door het werk;
10° de bekwaamheid, de vorming en de informatie van alle werknemers,
met inbegrip van aangepaste instructies;
11° de coördinatie op de arbeidsplaats;
12° de noodprocedures, met inbegrip van de maatregelen in geval van
situaties van ernstig en onmiddellijk gevaar en met betrekking tot de
eerste hulp, de brandbestrijding en de evacuatie van de werknemers.
(13° de bescherming van de werknemers tegen geweld, pesterijen en
ongewenst seksueel gedrag op het werk.) <KB 2002-07-11/32, art. 21,
003; Inwerkingtreding : 01-07-2002>
Art. 10. § 1. De werkgever stelt in overleg met de leden van de hiërarchische
lijn en de Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk een globaal
preventieplan op voor een termijn van vijf jaar waarin de te ontwikkelen
en toe te passen preventieactiviteiten worden geprogrammeerd, rekening
houdend met de grootte van de onderneming en de aard van de risico's verbonden
aan de activiteiten van de onderneming.
Dit globaal preventieplan wordt ter schrift gesteld en omvat inzonderheid
:
1° de resultaten van de identificatie van de gevaren en het vaststellen,
nader bepalen en evalueren van de risico's;
2° de vast te stellen preventiemaatregelen;
3° de te bereiken prioritaire doelstellingen;
4° de activiteiten die moeten worden verricht en de opdrachten die
moeten worden uitgevoerd om deze doelstellingen te bereiken;
5° de organisatorische, materiële en financiële middelen
die moeten worden aangewend;
6° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen;
7° de wijze waarop het globaal preventieplan wordt aangepast aan gewijzigde
omstandigheden;
8° de criteria voor de evaluatie van het beleid inzake het welzijn
van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
§ 2. De Minister stelt ten behoeve van de werkgevers die behoren
tot de groep D bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 27
maart 1998 betreffende de interne Dienst voor Preventie en Bescherming
op het werk één of meerdere modellen van een globaal preventieplan
op.
De Minister kan, na advies van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming
op het werk, ook modellen van een globaal preventieplan vaststellen voor
bepaalde sectoren.
Art. 11. De werkgever stelt in overleg met de leden van de hiërarchische
lijn en de Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk, een jaarlijks
actieplan op ter bevordering van het welzijn op het werk, tijdens het
volgende dienstjaar.
Dit jaarlijks actieplan is gesteund op het globaal preventieplan, wordt
ter schrift gesteld en bepaalt :
1° de prioritaire doelstellingen in het kader van het preventiebeleid
van het volgend dienstjaar;
2° de middelen en methoden om deze doelstellingen te bereiken;
3° de opdrachten, verplichtingen en middelen van alle betrokken personen;
4° de aanpassingen die moeten aangebracht worden aan het globaal preventieplan
ingevolge :
a) gewijzigde omstandigheden;
b) de ongevallen, en incidenten die zich in de onderneming of instelling
hebben voorgedaan;
c) het jaarverslag van de interne Dienst voor Preventie en Bescherming
op het werk van het voorbije burgerlijk jaar;
d) de adviezen van het Comité tijdens het voorbije burgerlijk jaar.
Art. 12. De werkgever betrekt de leden van de hiërarchische lijn
en de Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk bij de uitwerking,
programmatie, uitvoering en evaluatie van het dynamisch risicobeheersingssysteem,
het schriftelijk globaal preventieplan en het schriftelijk jaarlijks actieplan.
Hij raadpleegt tevens het Comité.
De werkgever legt het schriftelijk vastgelegde globaal preventieplan bij
elke wijziging of aanpassing vooraf ter advies voor aan het Comité.
De werkgever legt het ontwerp van jaarlijks actieplan voor advies voor
aan het comité uiterlijk de eerste dag van de tweede maand voorafgaand
aan het begin van het dienstjaar waarop het betrekking heeft.
Het jaarlijks actieplan mag niet in uitvoering worden gebracht voordat
het Comité zijn advies heeft verstrekt of, zo niet, vóór
het begin van het dienstjaar waarop het slaat.
Art. 13. De leden van de hiërarchische lijn voeren elk binnen hun
bevoegdheid en op hun niveau het beleid van de werkgever met betrekking
tot het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk uit.
Hiertoe hebben zij inzonderheid de volgende taken :
1° voorstellen en adviezen formuleren aan de werkgever in het kader
van het dynamisch risicobeheersingssysteem;
2° ongevallen en incidenten die zich op de arbeidsplaats hebben voorgedaan
onderzoeken en maatregelen voorstellen om dergelijke ongevallen en incidenten
te voorkomen;
3° een effectieve controle uitoefenen op de arbeidsmiddelen, de collectieve
en persoonlijke beschermingsmiddelen en de gebruikte stoffen en preparaten
teneinde onregelmatigheden vast te stellen en maatregelen te nemen om
hieraan een einde te maken;
4° tijdig het advies inwinnen van de Diensten voor Preventie en Bescherming
op het werk;
5° controleren of de verdeling van de taken op een zodanige wijze
geschiedt dat de verschillende taken worden uitgevoerd door de werknemers
die de daartoe vereiste bekwaamheid hebben en de vereiste opleiding en
instructies hebben ontvangen;
6° waken over de naleving van de instructies die in toepassing van
de wetgeving inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van
hun werk moeten worden verstrekt;
7° zich ervan vergewissen dat de werknemers de inlichtingen die zij
gekregen hebben in toepassing van de wetgeving inzake het welzijn van
de werknemers bij de uitvoering van hun werk goed begrijpen en in praktijk
brengen.
Art. 14. De werkgever evalueert regelmatig in overleg met de leden van
de hiërarchische lijn en de Diensten voor Preventie en Bescherming
op het werk het dynamisch risicobeheersingssysteem.
Hij houdt hierbij inzonderheid rekening met :
1° de jaarverslagen van de Diensten voor Preventie en Bescherming
op het werk;
2° de adviezen van het Comité en in voorkomend geval, deze
van de met het toezicht belaste ambtenaar;
3° de gewijzigde omstandigheden die een aanpassing van de strategie
in verband met het verrichten van een risico-analyse op basis waarvan
preventiemaatregelen worden vastgesteld noodzakelijk maken;
4° (de ongevallen, incidenten en feiten van geweld, pesterijen of
ongewenst seksueel gedrag op het werk die zich in de onderneming of instelling
hebben voorgedaan.) <KB 2002-07-11/32, art. 22, 003; Inwerkingtreding
: 01-07-2002>
Rekening houdend met deze evaluatie stelt de werkgever ten minste éénmaal
om de vijf jaar een nieuw globaal preventieplan op volgens de bepalingen
van artikel 10.
Art. 15. De verplichtingen opgelegd aan de leden van de hiërarchische
lijn en de werknemers doen geen afbreuk aan het beginsel van de verantwoordelijkheid
van de werkgever.
Art. 16. De maatregelen inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering
van hun werk mogen in geen geval financiële lasten voor de werknemers
met zich brengen.
De wijze waarop de financiële lasten worden gedragen ten aanzien
van de personen bedoeld in artikel 2, § 1, tweede lid, b) en e) van
de wet worden bepaald door Ons.
Afdeling III. - Verplichtingen van de werkgever inzake informatie en vorming
van de werknemers
Art. 17. De werkgever geeft aan de leden van de hiërarchische lijn
en aan de werknemers alle informatie in verband met de risico's en de
preventiemaatregelen die van toepassing zijn op het niveau van de organisatie
in zijn geheel, op het niveau van elke groep van werkposten of functies
en op de individuele werkpost of functie die zij nodig hebben voor de
uitoefening van hun taak of die zij nodig hebben voor de bescherming van
hun veiligheid en gezondheid en deze van de andere werknemers.
Hij geeft hen eveneens de nodige informatie betreffende de noodprocedures
en inzonderheid met betrekking tot de maatregelen die moeten genomen worden
in geval van ernstig en onmiddellijk gevaar, en met betrekking tot de
eerste hulp, de brandbestrijding en de evacuatie van de werknemers.
Art. 18. De werkgever stelt voor de hiërarchische lijn en voor de
werknemers een programma op tot vorming inzake het welzijn van de werknemers
bij de uitvoering van hun werk, rekening houdend met de gegevens van het
globaal preventieplan.
Dit programma evenals de inhoud van de vorming zelf houden rekening met
de instructies die krachtens de reglementering moeten worden opgesteld.
Art. 19. Wanneer de werkgever een werknemer met de uitvoering van een
taak belast neemt hij de bekwaamheid van de betrokken werknemer op het
gebied van veiligheid en gezondheid in aanmerking.
Art. 20. De werkgever neemt de nodige maatregelen opdat alleen werknemers
die passende instructies hebben gekregen, toegang hebben tot de zones
met ernstige en specifieke gevaren.
Art. 21. De werkgever zorgt ervoor dat iedere werknemer een voldoende
en aangepaste vorming in verband met het welzijn van de werknemers bij
de uitvoering van hun werk ontvangt die speciaal gericht is op zijn werkpost
of functie.
Deze vorming wordt inzonderheid gegeven :
1° bij indienstneming;
2° bij een overplaatsing of verandering van functie;
3° bij de invoering van een nieuw arbeidsmiddel of verandering van
een arbeidsmiddel;
4° bij de invoering van een nieuw technologie.
Deze vorming wordt aangepast aan de ontwikkeling van de risico's en aan
het ontstaan van nieuwe risico's en wordt indien nodig, op gezette tijden
herhaald.
De kosten van de vorming mogen niet ten laste zijn van de werknemers.
Zij wordt gegeven tijdens de werktijd.
Afdeling IV. - Maatregelen bij noodsituaties en in geval van ernstig en
onmiddellijk gevaar
Art. 22. De werkgever stelt een intern noodplan op dat van toepassing
is voor de bescherming van de werknemers wanneer dit nodig is naar aanleiding
van de vastellingen gedaan ingevolge de risico-analyse.
Dit plan is gesteund op procedures die aangepast zijn aan gevaarlijke
situaties en mogelijke ongevallen of incidenten die eigen zijn aan de
onderneming (of instelling evenals aan de ge.vallen van geweld van externe
oorsprong). <KB 2002-07-11/32, art. 23, 003; Inwerkingtreding : 01-07-2002>
Deze procedures hebben betrekking op :
1° de informatie en de instructies betreffende de maatregelen in geval
van nood;
2° het alarm- en communicatiesysteem;
3° de veiligheidsoefeningen;
4° de handelingen te stellen bij evacuatie en eerste hulp;
5° de middelen voor de eerste verzorging.
Art. 23. De werkgever stelt alle werknemers die blootgesteld zijn of kunnen
worden blootgesteld aan een ernstig en onmiddellijk gevaar zo spoedig
mogelijk in kennis van dat gevaar en van de getroffen of te treffen beschermingsmaatregelen.
Hij neemt maatregelen en geeft instructies aan de werknemers ten einde
hen toe te staan, in geval van een niet te vermijden, ernstig en onmiddellijk
gevaar, hun activiteit stop te zetten of zich in veiligheid te stellen
door de arbeidsplaats onmiddellijk te verlaten.
Hij onthoudt zich ervan behalve in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde
gevallen, de werknemers te verzoeken hun werk te hervatten in een werksituatie
waarin nog een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat.
Art. 24. De werkgever zorgt ervoor dat elke werknemer, wanneer een ernstig
en onmiddellijk gevaar voor zijn eigen veiligheid of die van anderen dreigt
en het onmogelijk is contact op te nemen met het bevoegde lid van de hiërarchische
lijn of de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk en
rekening houdend met zijn technische kennis en middelen, de nodige passende
maatregelen kan nemen om de gevolgen van een dergelijk gevaar te voorkomen.
Zijn optreden mag dan voor hem geen enkel nadeel met zich brengen, tenzij
hij ondoordacht heeft gehandeld of een zware fout heeft begaan.
Art. 25. Een werknemer die, in geval van een niet te vermijden, ernstig
en onmiddellijk gevaar, zijn werkpost of een gevaarlijke zone verlaat,
mag daar geen nadeel van ondervinden en moet worden beschermd tegen alle
ongerechtvaardigde nadelige gevolgen daarvan.
Hij stelt onmiddellijk het bevoegde lid van de hiërarchische lijn
en de interne Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk hiervan
in kennis.
Afdeling V. - Maatregelen in geval van arbeidsongeval
Art. 26. Van een ernstig arbeidsongeval dat zich op
de arbeidsplaats zelf voordoet, wordt binnen de twee werkdagen die volgen
op de dag van het ongeval, kennis gegeven aan de inspecteur bevoegd inzake
arbeidsveiligheid, onverminderd de verplichting tot aangifte als opgelegd
bij de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971.
De kennisgeving geschiedt door het sturen van een afschrift van de aangifte
van het ongeval of van een brief met vermelding van de naam en het adres
van de werkgever, de naam van het slachtoffer, de datum en de plaats van
het ongeval en zijn vermoedelijke gevolgen en met een korte beschrijving
van de omstandigheden.
(Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ernstig arbeidsongeval
verstaan, een arbeidsongeval waarvan het gebeuren in direct verband staat
met een materieel agens dat voorkomt op de lijst opgenomen als bijlage
I van dit besluit, of waarvan de vorm voorkomt op de lijst opgenomen als
bijlage II van dit besluit, en dat aanleiding heeft gegeven tot :
- hetzij de dood;
- hetzij een blijvend letsel;
- hetzij een tijdelijk letsel waarvan de aard voorkomt op de lijst opgenomen
als bijlage III van dit besluit.) <KB 2003-05-28/32, art. 1, 005; Inwerkingtreding
: 01-10-1996>
Bovendien, wanneer het gaat om een dodelijk arbeidsongeval of om een arbeidsongeval
dat volgens de eerste medische diagnose de dood of een blijvende arbeidsongeschiktheid
van meer dan 25 % tot gevolg kan hebben, wordt de inspecteur bevoegd inzake
arbeidsveiligheid ervan onmiddellijk in kennis gesteld, met het meest
geschikte technologisch middel.
Art. 27. De werkgever zorgt ervoor dat de Dienst voor Preventie en Bescherming
op het werk die met deze opdracht is belast voor elk ongeval dat ten minste
een dag arbeidsongeschiktheid heeft veroorzaakt, een arbeidsongevallensteekkaart
opstelt.
Deze arbeidsongevallensteekkaart mag vervangen worden door een afschrift
van de aangifte van het arbeidsongeval opgesteld ter uitvoering van de
arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, op voorwaarde dat de relevante
inlichtingen betreffende het ongeval opgesteld werden door de interne
Dienst voor Preventie en Bescherming op het werk.
De werkgever stuurt, in voorkomend geval, een afschrift van de arbeidsongevallensteekkaart
of van de aangifte van het arbeidsongeval aan het departement belast met
het medisch toezicht van de interne Dienst bedoeld in het tweede lid of
aan de afdeling belast met het medisch toezicht van de externe Dienst
bedoeld in het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende de externe
Diensten voor Preventie en Bescherming op het werk.
Art. 28. De werkgever bewaart de arbeidsongevallensteekkaarten tot drie
jaar verstreken zijn sedert het slachtoffer opgehouden heeft in de onderneming
of instelling te werken.
Wanneer de onderneming of instelling uit verscheidene exploitatiezetels
bestaat, worden deze steekkaarten bijgehouden in de exploitatiezetel waarop
ze betrekking hebben.
De arbeidsongevallensteekkaarten worden ter beschikking gehouden van de
met het toezicht belaste ambtenaren.
Afdeling VI. - Verplichtingen van de werkgever in verband met bepaalde
documenten.
Art. 29. (opgeheven) <KB 1999-05-03/87, art. 32, 002; Inwerkingtreding
: 20-07-1999>
Art. 30. De werkgever stuurt aan de met het toezicht belaste ambtenaar
een volledig jaarverslag over de werking van de interne Dienst voor Preventie
en Bescherming op het werk in twee exemplaren en uiterlijk binnen drie
maanden na het afgelopen burgerlijk jaar waarop het betrekking heeft.
Afdeling VII. - Slotbepalingen
Art. 31. (Opgeheven) <KB 2002-08-28/42, art. 3, 004; Inwerkingtreding
: 28-09-2002>
Art. 32. De bepalingen van de artikelen 1 tot 30 vormen titel I, hoofdstuk
III van de codex over het welzijn op het werk met de volgende opschriften
:
1° "Titel I. - Algemene beginselen."
2° "Hoofdstuk III. - Algemene principes betreffende het welzijnsbeleid."
Art. 33. Dit besluit treedt in werking op 1 april 1998.
Art. 34. Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid is belast met de uitvoering
van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 27 maart 1998.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Tewerkstelling en Arbeid,
Mevr. M. SMET
BIJLAGEN.
Art. N1. Bijlage 1. - Lijst van de materiële agentia bedoeld in artikel
26, derde lid. <Ingevoegd bij KB 2003-05-28/32, art. 2; Inwerkingtreding
: 01-10-1996>
- een machine of een toestel;
- een installatie;
- een steiger;
- een silo;
- licht ontvlambare, zeer licht ontvlambare, giftige, zeer giftige, bijtende
stof;
- een gas of een mengsel van gassen, ander dan atmosferische lucht of
waterdamp die zich niet onder overdruk bevinden;
- een springstof.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 28 mei 2003 tot wijziging
van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
Art. N2. Bijlage 2. - Lijst van de vormen van ongeval bedoeld in artikel
26, derde lid. <Ingevoegd bij KB 2003-05-28/32, art. 3; Inwerkingtreding
: 01-10-1996>
- val van een hoogte, groter dan 2 m;
- bedelving;
- instorting;
- brand;
- ontploffing;
- deflagratie;
- elektrocutie;
- elektrisering;
- verdrinking;
- verstikking;
- vergiftiging.
Gezien om te worden gevoegd bij Ons besluit van 28 mei 2003 tot wijziging
van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake
het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Werkgelegenheid,
Mevr. L. ONKELINX
Art. N3. Bijlage 3. - Lijst van letsels van een aard bedoeld in artikel
26, derde lid. <Ingevoegd bij KB 2003-05-28/32, art. 4, 005; Inwerkingtreding
: 01-10-1996>
- breuken;
- brandwonden, uitwendig in de derde graad en over meer dan 9 % van de
lichaamsoppervlakte, of inwendig;
- vleeswonden met verlies van weefsel;
- trauma's die in afwezigheid van behandeling levensbedreigend kunnen
zijn.